Het verhaal van Hilde

Jochens zuster Hildegard Klepper heeft opgeschreven wat zij meemaakte in de dagen rondom de dood van haar broer en zijn gezin. Zij bezocht hen nog op de vooravond van hun dood in hun huis in Berlijn-Nikolassee. Haar relaas staat o.a. opgetekend in de Nederlandstalige dagboekbewerking van Jochen Klepper: Onder de schaduw van uw vleugels.

Het huis van de familie Klepper in Berlijn-Nikolassee.

,, Het zal halfzes ’s middags geweest zijn. Toen ik de trap opkwam, stonden Jochen en Hanni daar een beetje angstig. ‘Jij hebt zulke zware voetstappen, wij dachten al dat het de Gestapo was.’ Hanni liet mij – opzettelijk – alleen met Jochen. Wij stonden bij de centrale verwarming in de eetkamer. De huid van Jochens gezicht leek wel naar binnen getrokken. Hij zei tegen mij: ‘Dit is het einde. Ik was vanmiddag bij Eichmann. Waarover wij gesproken hebben mag ik niet zeggen.’
Terwijl hij sprak, zag hij er zo erbarmelijk uit, dat ik de behoefte had om hem te omarmen, hem moed in te spreken. Ik kon het echter niet opbrengen, zo’n schroom beving mij om dichterbij hem te komen staan.
Toen zei hij onverwachts: ‘Wij hebben onze ouders vermoord…’
Laten kwamen Hanni en Reni stil en gelaten bij ons zitten, en Jochen zei tegen mij: ‘Schrijf nog iets voor mij, ik kan niet meer schrijven.’ Vervolgens dicteerde hij mij het testament dat hij een jaar daarvoor had opgesteld, met nog enige aanvullingen. Ik zat aan zijn bureau. Hij liep rusteloos in de kamer op en neer.

Gelatenheid

Hanni zei: ‘Jochen, kalmeer toch. Je loopt immers heen en weer als een tijger in een kooi.’ Ik smeekte Jochen om de moed niet te verliezen. Het zou kunnen gebeuren dat er morgen al redding kwam, dat de emigratievergunning toch nog werd verleend. Ik bad alle drie om bezonnen te blijven en het niet tot het uiterste te laten komen, omdat de dingen er de volgende dag vaak anders uitzien. Hanni antwoordde: ‘Hilde, je kunt gerust zijn, wij doen niets wat wij niet met elkaar hebben overlegd.’ Haar en Reni’s gelatenheid en deze woorden stelden mij enigszins gerust.
Ik praatte verder in op Jochen, zei dat hij hier nog taken te vervullen had. Hij schudde afwijzend het hoofd. Ik drong er verder op aan, dat hij als schrijver nog een onvoltooid werk voor zich had (de Katharina van Bora), dat zijn dood een verschrikkelijke ontsteltenis zou betekenen, en niet alleen voor de gemeente van Nikolassee, dat het niet verantwoord zou zijn om Reni, die de draagwijdte van dit besluit niet kon overzien, mee te nemen in de dood.
Hanni meende: ‘Overigens, als wij niet meer leefden, zou Jochen niet meer kunnen schrijven.’ Ik zag dat als een reactie daarop Jochens ogen oplichtten en hij zijn tanden op elkaar beet, alsof hij iets wilde zeggen en het inslikte. Hanni, die deze beweging niet had opgemerkt, zei nog tegen mij: ‘Weet je, als het zo was dat ik morgen op de Alexanderplatz werd doodgeschoten, dan zou dat mij geheel koud laten. Maar de onzekerheid tegemoet treden, dat kan ik niet klaarspelen.’ Daar voegde ze rustig aan toe: ‘Jochen is overspannen. Hij heeft nachtenlang niet geslapen. Hij moet vanavond een glas wijn en slaaptabletten nemen, zodat hij eindelijk eens tot rust komt.’ Haar kalmte werkte ontspannend op mij.

Niet opgewassen

Hanni en Reni vertrokken toen, om het avondeten klaar te maken. Angst beving mij. Ik belde mijn schoonzuster en smeekte haar om direct hierheen te komen, omdat ik mij alleen niet opgewassen voelde tegen de situatie.
Ik voelde mij opgelucht dat mijn schoonzuster kwam; Jochen en Hanni waren zichtbaar blij haar te zien. Terwijl wij het avondbrood aten, hoorde ik het badwater stromen, en een toonloze stem verhief zich in mij: zij willen nog een bad nemen, voordat zij sterven. Ik probeerde deze gedachte van mij af te zetten, waarschijnlijk omdat ik niet wilde dat zij waar zou zijn. Het avondbrood verliep rustig. Daarna nam Reni afscheid met een lief lachje: ‘Morgen kan ik uitslapen, morgen ga ik niet naar het werk.’ Op de een of andere manier verontrustten deze woorden mij, maar zij keek mij zo onschuldig aan. Wij zaten nog aan tafel, toen er een verschrikkelijke onrust over mij kwam en dezelfde stem mij weer toefluisterde: Je moet nu gaan, ze moeten nu alleen zijn, gun die arme mensen rust! Ik voelde een zeer sterke drang om het huis te verlaten. Ik stond op en wendde mij tot mijn schoonzuster: ‘Erika, wij kunnen hier niet meer blijven.’ Jochen reageerde heel impulsief: ‘Ik begeleid jullie naar de tram.’ Hanni was het daarmee eens. Onderweg smeekte hij mij de volgende morgen, en wel vroeg, terug te komen. Hij liep met ons mee tot aan het perron, waar hij bleef staan tot de tram binnenreed. Vervolgens omarmde hij mij innig, alsof hij zich aan mij vastklampte, en gaf mij een kus. Ik had het gevoel: dit is het afscheid. Iets dwong mij de tram in te gaan, terwijl ik nog dacht: waarom ben je daar niet gebleven…?

Gedenkplaat op huis van Jochen Klepper en zijn gezin.

Geheel ontdaan reden wij terug naar het huis van mijn broer en schoonzus. Jochen had mij op het laatste moment nog een schrift met een zwarte lakband meegegeven. Wij brachten verslag uit over ons bezoek. Ik vreesde het ergste: Misschien leven zij op dit moment al niet meer. Toen ging de telefoon, Jochen was aan de lijn: ‘Dankjewel dat je gekomen bent. Jouw bezoek heeft ons bijzonder gerustgesteld. Wij hebben nog samen in de bijbel gelezen.’ Zijn stem werd steeds zachter en onduidelijker. Tenslotte zei hij: ‘Vannacht zullen wij in het paradijs zijn!’ Iemand trok hem weg bij de telefoon en ik hoorde Reni’s stem: ‘Tante Hilde, stop nu met spreken. Jochen is te moe, hij is al in slaap aan het vallen.’
En daarmee was het uit.
Wij gingen ongeveer tegen twee uur ’s morgens slapen. Het zwarte schrift (met Jochens laatste dagboekaantekeningen) lag op tafel. Ik had er niet ingekeken. Ik kon niet meer.

Telefoon

De volgende morgen reed ik heel vroeg naar mijn huis. Daar ging de telefoon over; het was Hanni’s huishoudelijke hulp. Ik moest onmiddellijk naar Nikolassee komen, er zou iets verschrikkelijks gebeurd zijn…
Ik kan mij nog voor de geest halen hoe ik huilend door de straten liep en de mensen mij aankeken. Toen ik aankwam had men de drie lijken in Jochens werkkamer gelegd. De huishoudelijke hulp, mevrouw Panick en twee of drie mannen in uniform zeiden tegen mij: ‘Bij beide vrouwen hebben wij nog de handen kunnen vouwen. Bij uw broer ging dat niet meer, zijn armen waren al te stijf.’ Jochen en Hanni hadden tegen hun hulp gezegd dat zij niet gestoord wilden worden, ze wilden uitslapen, zij moest ondertussen een pot met bloemen als felicitatiegeschenk afgeven bij bekenden. Toen zij terugkwam ontdekte zij dat er aan de keukendeur een briefje hing met Hanni’s handschrift: ‘Voorzichtig, gas!’ Ze opende de keukendeur, deed de gaskranen dicht, gooide de ramen open. De doden lagen op een donzen dekbed in de keuken op de vloer. Beide vrouwen omarmen elkaar; hun ogen waren gesloten. Jochens ogen waren opengebleven en drukten een grote verbazing uit.

Later droegen de mannen de lijken naar een soort lijkwagen, waar zij ze inschoven als in een oven. De een merkte op: ‘Dat zijn niet de eersten. Wij hebben vandaag al een jong meisje opgehaald in Wannsee.’  ‘’